Wanneer u tijdens het in- of uitschakelen van de vierwielaandrijving het gaspedaal indrukt, kan de verdeelbak worden beschadigd.
Het controlelampje in de schakelaar knippert terwijl de vierwielaandrijving wordt in- of uitgeschakeld.
De waarschuwingslampjes en in het combi-instrument gaan aan. Het ESP® en de ASR zijn gedurende de schakelmanoeuvre uitgeschakeld. Als de schakelmanoeuvre voltooid is, doven de waarschuwingslampjes en in het combi-instrument en zijn het ESP® en de ASR weer ingeschakeld.
Zolang het controlelampje in de schakelaar knippert, kunt u de schakelmanoeuvre afbreken door opnieuw de schakelaar in te drukken. Wanneer de schakelmanoeuvre niet wordt geaccepteerd, knippert het controlelampje in de schakelaar driemaal kort. Aan één van de schakelvoorwaarden is dan niet voldaan.
Wanneer het controlelampje in de schakelaar brandt, is de vierwielaandrijving ingeschakeld.
Wanneer de transmissieoverbrenging LOW RANGE ingeschakeld is, kan de vierwielaandrijving niet worden uitgeschakeld.
U kunt de vierwielaandrijving in- en uitschakelen terwijl het voertuig stilstaat of langzaam rijdt.
Het voertuig is gestart.
Het stuurwiel staat in de rechtuitstand.
Wanneer de vierwielaandrijving bij stilstand niet kan worden ingeschakeld:
Het in- en uitschakelen van de vierwielaandrijving kan daarmee worden vergemakkelijkt.
Het voertuig is gestart.
Het voertuig rijdt niet sneller dan circa 10 km/h.
Het voertuig rijdt niet in een bocht.
Wanneer de vierwielaandrijving niet kan worden ingeschakeld terwijl het voertuig rijdt:
De variabele limiter wordt automatisch uitgeschakeld, wanneer de vierwielaandrijving wordt ingeschakeld. De overeenkomstige displaymelding verdwijnt. De variabele limiter moet na het uitschakelen van de vierwielaandrijving zo nodig opnieuw worden ingeschakeld meer.